Ik zweef op het dek, met haar in mijn armen. De meeuwen naast ons hoog, laag, hoog, laag. Ik verbeeld me dat ze haar uit mijn handen scheppen, in een groot doek onder hun vlucht.
Ik neem mijn baby mee naar Vlieland. Marie sliep tijdens de hele treinrit en zelfs nu, op de boot, geeft ze geen kik. Wanneer ze slaapt vormen haar vingertjes twee zachte vuistjes. De zeewind blaast door haar wimpers. Ik kan alles sinds ik Marie heb. Eilandgasten die te lang naar mij kijken, kunnen de tering krijgen.
Marie is met haar bolle wangen en grote ogen net een zeehondje. Ik strijk met mijn wijsvinger over haar donkere haartjes en kus haar voorhoofd. Mijn baby is altijd warm. Ze hangt tegen mij aan met haar hoofdje in de zon en ik scherm haar gezicht een beetje af door een dakje te vormen met mijn handen. Ik zie mensen op het strand, een rijtje handdoeken ernaast. Soms zwaaien de mensen, alsof ze nog nooit een boot hebben gezien.
De boot draait langs de kustlijn en we volgen de kade naar de haven. Het blauw van augustus glinstert op het water, troostend en fel. Ik loop naar de reling wanneer de boot snelheid mindert. Dan zie ik Lila staan met haar fiets. Haar donkere haar waait voor haar gezicht. Ze heeft een topje aan dat ik niet ken in een kleur geel die erg on-Lila is.
‘We zijn er bijna,’ fluister ik tegen Marie. Ik hoop dat ze blijft slapen tot we bij de tent zijn. De boot meert aan met een bonk en ik zwaai naar Lila. Eef zie ik nergens. Marie en ik nemen de wenteltrap naar binnen en ik vang de blik op van een oudere mevrouw, die mij voorlaat. Ze kijkt van Marie naar mij, en weer terug.
‘Misschien is dit wel mijn zusje,’ zeg ik.
Meer mensen laten mij voor. We stappen de boot uit en lopen de lange loopbrug af. Op de reling verderop zit een meeuw. Hij volgt ons met nerveuze blik en slaat zijn vleugels uit wanneer we dichterbij komen. Lila staat al bij de bagagekarretjes, haar gezicht in een frons vanwege de wind.
‘Lila!’ fluisterroep ik, en ik gebaar naar slapende Marie.
Ze komt op ons af en omhelst mij alsof ze haar nagels net heeft gelakt. Haar hand rust twee seconden op mijn rug. Met haar andere hand streelt ze de vingers van Marie.
‘Hoi,’ zegt ze zacht. ‘Eef is bij de tent, lunch aan ‘t maken. Ik ben met de fiets. Wil jij er ook een?’
‘Ik weet niet of Marie al in een kinderzitje kan,’ zeg ik.
We kijken even naar de baby.
‘Ik denk van niet.’
We volgen de stroom mensen het dorp in. Twee jaar geleden was ik hier samen met Lila en haar ouders. Toen huilde ik in de campingstoel omdat een jongen met donkere krullen langer naar Lila keek.
Het dorp bestaat uit één straat die aan twee kanten wordt geflankeerd door oude vissershuizen, souvenirwinkels met etalages vol Vliebiza-merchandise, een handjevol vis- en spareribsrestaurants en een Coop. In een steeg – dat heet hier ‘glop’ – zie ik een hond naast een houten schutting hurken. De baas van de hond is niet in de buurt. De hond kijkt wanhopig voor zich uit, tot er een glanzende drol op de grond ligt. Hij loopt snel weg. Stel dat ik mijn baby op de grond neerlegde, naast de schutting. Stel dat ik haar ergens zou neerleggen zodat ze kon poepen en haar daarna weer zou optillen, haar billen zou afvegen, en weg zou lopen. De hond heeft een baasje. Ben ik het baasje van Marie?
Lila heeft het over het avondeten. Ze willen iets makkelijks koken, want we hebben maar één pitje.
‘Misschien soep ofzo?’ vraagt ze. ‘We kunnen gewoon een blik soep kopen en wat stokbrood. We hebben nog twee flessen zoete witte wijn.’
‘Marie mag ook soep,’ antwoord ik.
‘Oh ja. Ik was even vergeten dat zij natuurlijk ook iets moet eten.’
*
Naast de tenten ligt een picknickkleedje. Ik doe mijn draagzak af en leg Marie erop, in de schaduw. De zon schroeit op mijn wangen. Het is onze eerste vriendinnenvakantie met Lila en Eef.
Eef dendert de De Waard-tent uit.
‘Dat kleed is niet alleen voor de baby he, dat was gewoon bedoeld voor ons,’ zegt ze, en zet haar handen in haar zij.
‘Hoi Eef!’ zeg ik.
Eef kijkt geïrriteerd, of tegen de zon in.
‘Hoi.’
‘Ik zal mijn gigantische kind niet alle plek in ons tentenkamp laten innemen.’
Lila lacht en gooit haar fiets neer.
‘Volgens mij passen we er nog wel naast.’
‘Ik heb alleen nog wat boterhammen met chocopasta gemaakt, want ik wist niet wat jij wilde,’ zegt Eef tegen mij, en geeft Lila een bordje met een boterham erop.
‘Is het die goedkope chocopasta met de groene deksel?’ vraag ik.
‘Ja, hoezo? Jij wil zeker alleen Nutella.’
‘Die goedkope is mijn lievelings!’ roep ik.
Eef beent terug de voortent in, waar ze een krat ondersteboven heeft gezet om boterhammen op te smeren. Lila kijkt me aan en haalt haar schouders op.
Eef had mij na mijn bevalling een mail gestuurd. Lieve Em, stond erin. Ik dacht nooit dat je het zou houden, maar het is eigenlijk best vet.
We eten onze boterhammen met goedkope cacaoboter en kijken naar mijn kind, die met haar handen in de lucht graait. Naar de wolken? Een paar tenten verderop loopt een fazant schichtig onder een luifel door.
‘Kijk eens Marie, wat een mooie vogel,’ zeg ik.
Ze ziet de fazant niet, maar reageert wel op mijn stem. Haar ogen zijn op mij gericht. De fazant verdwijnt in een tent. Ik glimlach. ‘Wat is het plan?’
Eef leunt achterover.
‘Lila en ik gaan naar het strand. We dachten dat jij wel even wilde uitpakken en even rust ofzo.’
Lila strekt zich naar achter en komt terug overeind met twee houten batjes en een balletje in haar handen, ter illustratie van dit plan.
‘Ik ben niet zo moe hoor,’ zeg ik.
‘Je hoeft je niet anders voor te doen hoor, je hebt net een hele reis gemaakt,’ zegt Eef.
*
Ik kruip op handen en voeten over de zanderige mat in de voortent. Kwetsbaar als een dier. Alles wat ik hier heb is een lap synthetische stoffen, aan elkaar geritst en op palen gezet. Buiten op de doek hoor ik Marie’s gejengel. Ze wil mijn aandacht. Het gekrijs van een groep meeuwen overstemt haar geluid. De kille oogopslag van een meeuw nestelt zich in mijn hoofd. Zijn oranje snavel door de zachte huid op haar hoofdje. Ik sla de tentflap naar buiten open. Marie ligt op haar rug met haar vingers in het zand. Haar bolle gezicht is rood aangelopen en wanneer ik niet snel genoeg opsta begint ze keihard te brullen. Ik snel naar haar toe en pak haar op, veeg het zand van haar lijf. ‘Stil maar, stil maar.’
Een campinggast in een kaki afritsbroek loopt langs en kijkt snel de andere kant op, alsof we dan niet meer bestaan.
*
Anderhalf uur later sta ik op de top van de duinovergang in een zomerjurkje. Marie ligt in de draagzak op mijn borst, de katoenen band snijdt in mijn schouder. Zweetdruppels vet als spuug glijden langs mijn hals naar beneden. Boven ons hoofd zwiepen de witte vogels rakelings langs elkaar heen. Ik sluit mijn ogen, erachter schijnt het blauw. Hoog, laag, hoog, laag. De meeuwen nemen Marie mee, scherend over de zee, steeds verder weg, totdat het doek met mijn baby erin nog maar een stipje op de horizon is.
1.
Mevrouw Beppa was een nette, hoogbejaarde dame met lichtpaars haar en een zijdeachtige blik die op de tiende verdieping woonde.
Je kunt het niet geloven, toch is het zo: in vervlogen tijden waren er in Nederland zoveel huisartsen als in een Bijbelse plaag. Als jonge huisarts vertrok ik daarom wanhopig naar Vlaanderen om daar mijn geluk te vinden.
In Nederland deed ik weinig huisbezoeken, maar in Vlaanderen was ik continu op huisbezoek, ook al was daar geen enkele andere reden voor dan de menselijke gewoonte. Ik vond het altijd ongemakkelijk en zelfs beschamend, omdat een huisbezoek de intimiteit op proef stelde en ook mij.
Omdat ik een grote Surinaamse man ben schrokken mensen soms van mij. Een keer weigerde iemand me zelfs binnen te laten. Hij gooide voor mijn neus de voordeur dicht, mij beduusd achterlatend. Grappig was dat ik hier de Hollander was, terwijl ik in Nederland de Surinamer was. Wat eigenlijk nooit wende was dat ik bij elk bezoek en bij elk consult op kantoor geld in ontvangst moest nemen, het zogenaamde remgeld. Ik voelde me elke keer een bedrieger.
Soms vertelde de geur in de woning meer dan de blik erop. Oude mensen hadden geen warme geur van cake in hun woonst.
2.
Het eerste wat mevrouw Beppa mij zei toen ze haar voordeur opende, was dat ze geen asem kon krijgen. Ik werd meteen verliefd op dat woord en op haar, zoals je verliefd wordt op je eigen baby'tje. Ze was geboren aan het begin van de twintigste eeuw en leek een levend monument.
Haar ogen, helder blauw als de hemel in augustus, stonden wijd open alsof ze door haar pupillen aan het asemen was. Ze hijgde zwaar en probeerde snel met haar geaderde hand haar lichtpaars haar dat naar alle kanten opstak te fatsoeneren. Ik begreep ook meteen dat adem je gegeven wordt, zoals aan een oester een zandkorreltje wordt gegeven opdat het een pareltje mag worden.
Ik deed discreet mijn schoenen uit en begeleidde mevrouw Beppa naar haar donkere woonkamer. Ze ademde als een antieke locomotief snel en oppervlakkig. Terwijl ik met mijn stethoscoop achter haar rug naar haar longen luisterde bestudeerde ik stiekem de kleine kamer. Een oude donkerbruine koekoeksklok hing aan het bloemetjes behang. Op de grond had ze een champagnekleurachtig tapijt gelegd. Een zware eikenhouten boekenkast stond pontificaal naast de koekoeksklok. In een hoek regeerde een kolossale kist die de televisie was. Een grijze fauteuil was een meter of twee voor de televisie geplaatst, wellicht exact twee meter. In een andere hoek domineerde een eettafel met een lege vaas en vierkante asbakken. Bij het enige raam stond een beige canapé. De kamer was verder gevuld met een aantal planten dat op de grond stond. Het donkere meubilair verkleinde de kleine woonkamer nog meer dan het al was.
Zoals de meeste woningen ademde haar appartement ook naar hunkering. Het bizarre was dat het omgekeerde ook gold: het appartement hunkerde ook naar adem, echt verwarrend was dit.
Artsen dansen en tennissen tegelijk met de patiënt. Sommige zieken konden dit beter dan ik, ze bepaalden het niveau en ook welke dans. Met mevrouw Beppa danste ik vaak op muziek van de balalaika.
Met de jaren kwam haar dyspnoe en ging, zoals het gekomen was, gelijk trekvogels. Bij elk bezoek vertelde mevrouw Beppa over haar geheimen. Dat ze in het begin ook bang van mij was geweest, omdat ik met mijn altijd grijze jasje op een grote zilverrug-gorilla leek die ze kende van het Afrikaanse continent. Ze had in Congo haar jeugd en een deel van haar volwassenheid doorgebracht. Ze noemde zich een kinderloze moeder. Haar man was ondergedoken geweest om niet in Nazi-Duitsland te hoeven werken als dwangarbeider. Ze werd in die periode elke nacht met kloppend hart wakker, haar thorax aanwijzend.
Zij las veel, omdat ze van mening was dat lezen je leven verlengde en je levenskwaliteit verhoogde. Ze keek altijd naar soms saaie praatprogramma's. Ze had geen huisdieren, omdat ze niet meer tegen de dood kon.
3.
Achteraf gezien was het eerste teken dat er iets aan de hand was de Afrikaanse hoofddoek die ze begon te dragen. Ze was ondertussen nog kleiner, krommer en lichter geworden. Ze kwam net boven mijn middel uit.
Een keer stond er plotseling midden in de woonkamer een goudkleurig tempeltje op een rond tafeltje met drie pootjes. Ze zei dat ze tot de Afrikaanse goden bad. Ik knikte bevestigend. Haar ademen werd steeds moeilijker.
Op een dag vertelde ze dat ze een groot geheim wilde delen. Haar man was ooit op een kwaad moment vreemdgegaan. Ik knikte inlevend.
De volgende keer deed ze met een knalrode badjas de deur open, iets wat ze nooit deed. In de woonkamer liet ze de badjas sierlijk op het tapijt vallen. Haar roze bikini was eigenlijk te groot voor haar. Ze wilde naar het Afrikaanse strand. Ik bracht haar naar de kleine badkamer en waste teder haar rug. Ik doopte haar hoofdje met het warme water waarbij ze aanstekelijk giechelde. Ze kreeg het koud na het douchen en noemde me paar keer bibberend gekkerd, omdat hier toch geen strand was. Een week later lag er strandzand in de badkamer. Ze knipoogde zijig en wiebelde guitig haar bekken als in een Afrikaanse aubade.
4.
Ze gaf me haar verroeste huissleutel. Het ging steeds slechter met haar. Ik bezocht haar drie keer per dag. In de ochtend haalde ik haar uit bed, droeg haar op mijn rug naar de woonkamer en maakte ontbijt dat ze steeds minder nuttigde. In de middag passeerde ik om samen bij de tempel te bidden. 's Avonds voor het naar huis gaan droeg ik haar op mijn rug terug naar haar bed waar ze probeerde wat te lezen.
Ze zei dat alles in het leven om connectie gaat. Ik knikte en hoopte dat ze wat uitleg zou geven. Ze staarde naar het plafond, terwijl ik haar hoofdje aaide als een pasgeboren puppy.
In die eindfase vertelde ze me dat niet haar man vreemd was gegaan, maar zijzelf had een Congolese geliefde gehad. Ze noemde schalks die periode met haar geliefde haar toverjaren. Ze was niet zo pauselijk, grinnikte ze.
Ze wilde dat haar as in Afrika begraven zou worden en ik moest haar beloven dat ik dat zou regelen. Ik beloofde het met mijn hand op de tempel en werd bemand door duizeligheid en schaamte, omdat ik me een vuile huichelaar voelde.
Ze vond dat haar liefde verspreid was over drie karaffen. Thuis zittend bij mijn vrouw drong het tot me door dat haar man, haar geliefde en ik die drie karaffen waren.
5.
In haar allerlaatste periode kon ze niet meer uit bed. Ik aaide haar haartjes die eruit zagen als een langharig teckeltje, zodat het er deftiger uitzag. Weemoedig vertelde ze me dat ze in Congo als een jonge hinde lange afstanden had gerend. Ik zag haar in de Afrikaanse hitte door de dorre grasvlakten rennen. Ik hield mijn oren dicht bij haar dunne lippen om te verstaan wat ze zei.
Iets later liet ze bibberend twee zwart-wit foto's zien die ze uit haar pyjamazak haalde, op elk eenzelfde jonge vrouw met een andere jongeman. Zij was het met haar man en met haar geliefde. Ze kon toen al niet meer spreken, maar ik wist wat ze bedoelde.
6.
Ze stierf in mijn armen. Haar lichaam lag devoot bij het tempeltje dat ik bij haar bed had gelegd. Ik bond haar kin opdat haar mond niet zou open vallen. Ze glimlachte gelukzalig als de zwart-witte Maria. Een sacrale berusting lag over haar heen.
Ik overwoog even om naar Afrika te gaan, maar zag toch af van het gekke plan.
Ergens in augustus heb ik haar as stiekem bij een rivier uitgestrooid. De zalvende hitte zorgde ervoor dat het op Afrika leek. De azuurblauwe, schone lucht waar ze naar verlangde hing boven mij. Ik wist dat ze me zag en dat het goed was.
Ik liet het gouden tempeltje achter bij de rivier. Ik draaide me voor de laatste keer om en zag haar staan, niet meer krom en fragiel, maar zoals ze was geweest in die oeroude tijden, gelijk op de foto's van haar toverjaren. Ze had haar Afrikaanse hoofddoek op. Ze zwaaide naar mij, trok haar kleren uit en rende in haar rode bikini het warme water in.
De wind had vrij spel in de polders. De avond was vroeg ingevallen. Bijzonder koud was het, zoals alle winters in de jaren zeventig. In dat rijtjeshuis, in het dorp, in de polder, waren de gordijnen strak gesloten. Buiten lagen de akkerlanden, braakliggend, dor, uitgestrekt. In het najaar groeiden er spruitjes. Soms aardappels. Telkens als het waaide rook Kasper de geur van rotting.
Kasper keek tussen de gordijnen door naar het donker boven de velden. Kinderen uit het dorp hadden gaten geknipt in het prikkeldraad om op de akkers te spelen.
‘Buiten vries je dood,’ zei zijn moeder.
Binnen bij de kachel rookten zijn ouders met hun vrienden vreemde sigaretten. Ze
vertelden de hele avond verhalen aan elkaar: drie jonge mannen met baarden. Ze kwamen uit de grote stad. Ze spraken over stadsguerrilla.
In de avond begon zijn moeder steeds harder te lachen. Er verscheen een twinkeling in haar ogen. Haar glas was altijd als eerste leeg.
In het dorpje, in de polder, nabij de stad, stond een dode boom, waar Kasper in klom en deed alsof hij een adelaar was en kon vliegen. Vanuit de boom keek hij uit over de akkers achter het prikkeldraad.
In het dorp woonden ook grote jongens die in garageboxen speelden op elektrische gitaren. Kasper vond ze maar eng. Ze struinden door de velden achter het prikkeldraad, dronken, baldadig, op zoek naar vertier.
‘Pak m maar vast,’ zei een oudere jongen op een dag tegen Kasper, ‘hij is voor jou.’
Vlug draaide Kasper zich om en rende naar huis.
‘Mietje,’ riep de punker hem na.
Eenmaal thuis zweeg hij tegen zijn moeder. De jonge mannen spraken over Cuba. Er werd gelachen en gerookt. De vrienden droegen pyjamabroeken onder hun spijkerbroeken. Die roken zuur. Hij ontving een knipoog. Kasper dook ineen. De sigaret ging rond.
‘Moet hij niet naar bed?’ vroeg een vriend van zijn moeder. Zijn moeder reageerde niet. Waar was pappa eigenlijk?
‘Hier neem nog een trekje.’ Ze reikte Kasper de sigaret aan.
Buiten was het weer zoals gebruikelijk eind december: grauw, waterkoud. Een van de vrienden vertelde dat de dorpelingen vroeger hun doden op de akkers begroeven.
Tijdens het journaal zei de nieuwslezer dat in Duitsland een zakenman was ontvoerd.
‘Die vuile hond,’ riep een vriend van zijn moeder.
‘Je weet wat we met honden doen?’ riep een ander met dubbele tong.
‘Andreas Baader is een macho,’ hoorde hij zijn moeder beweren, waarop een van de vrienden lachend reageerde met: ‘Precies wat de vrijheidsstrijd nodig heeft.’
Kaspers moeder trok een misprijzend gezicht. Kasper begreep niet wat er aan de hand was. Plotseling hoorde hij iets zwaars vallen. Snel griste de jongeman het van de grond.
‘Ben je gek geworden. Je brengt ons in de problemen,’ snauwde zijn moeder, ‘doe dat ding weg.’ De jongen grijnsde. Hij had een regelmatig gebit: ‘Sorry,’ zei hij. Met zijn hand maakte hij een gebaar in de lucht en zei: ‘Poef.’
‘Jij krijgt geen wijn meer,’ zei zijn moeder snibbig.
In de nacht zag Kasper enge gezichten, afkomstig van de velden. Eerst vriendelijk maar vlak voor zijn gezicht ineens gemeen. Hij moest huilen. Zijn vader kwam in zijn onderbroek de kamer in.
‘Er is toch niets te zien,’ zei hij troostend, ‘ga maar weer slapen. Spoken bestaan niet.’
Hij trok de dekens tot zijn kin en gaf hem een kus. Kasper herinnerde zich hoe zijn
baard kriebelde. Hij viel in slaap.
De wekker ging. Kasper moest naar zwemles. Zijn vader hielp met aankleden.
Het buitenzwembad lag buiten het dorp, een half uur fietsen langs de velden. Kasper zat achterop bij zijn vader. Over de velden lag een witte waas. Op school leerde hij over Witte Wieven. Ze zweefden vlak bij de grond. Rillend kleedde hij zich om in de kleedhokjes. Zijn voeten deden zeer van de kou. Hij was slecht in onder water zwemmen. De zwemleraar zei dat het niet erg was.
‘Je hebt het koud he? vroeg hij, ‘ik zal je zo meteen helpen met afdrogen. Dan krijg je het wel weer warm.’
In de avond kwamen de doden uit de grond. In de ochtend was het spekglad. Zijn gezicht zat onder het bloed. In paniek liep zijn moeder naar het medicijnkastje. Ze bleef maar kusjes geven op de bepleisterde wonden. Hij zag tranen in haar ogen. Kaspers voortanden waren zwart. Dat was wel cool. Overal showde Kasper zijn kapotte tanden. Nog nooit waren mensen zo geïnteresseerd.
Zijn vader bracht hem altijd naar de school. Daar rook het vreemd. Juf Carla was bezorgd. ‘Wat is er met jou gebeurd?’ Ze streek over zijn hoofd. ‘Ga maar even zitten,’ zei de juf ‘terwijl ik even met je vader praat.’ Kasper keek verveeld uit het raam.
‘Dit is toch niet normaal.’ Juf Carla sprak heel hard. Hij zag het bleke gezicht van zijn vader.
Zijn hart maakte een sprongetje. Juf Carla kwam op visite. Toen ze weg was schreeuwde pappa tegen mama. En mama moest heel hard huilen. Kasper vond het zielig. Pappa geloofde haar niet. Tot in zijn kamer boven kon hij ze horen schreeuwen: ‘Als die vrienden hem nog een keer…’ ‘Aanraken?’ ‘ ‘Waar heb je het over?’ ‘‘Naar de politie gaan’ ‘Out of your mind?’ ‘De maat is vol’ ‘Je zet alles op het spel…’ Kasper hoorde het slaan van deuren. Stilte. Weer kabaal. Toen hoorde hij de jonge mannen praten.
Daar waren de enge gezichten weer. Kasper stopte zijn gezicht diep in het kussen. Ga weg, riep hij in gedachten. Eindelijk viel hij in slaap.
De volgende ochtend hielp zijn moeder hem met aankleden. Kasper zat op de
achterbank. Zijn moeder zat achter het stuur. Buiten was het mistig. Er was nieuws over de Duitse zakenman, iets over een afgeknipte vinger en losgeld. Zijn moeder zette de radio uit. ‘Mama, waar is pappa?’ Ze werd bleek. De zwemleraar was aardig. Kasper hoefde niet het water in vanwege zijn gezicht.
In de avond kwamen de doden weer uit de grond. Pappa was er niet om hem te troosten. Mama kwam ook niet. Een gezicht leek op die van zijn vader. Dat was vreemd. Het gezicht van zijn vader keek verdrietig.
Toen Kasper een jaar of acht was bleven de gezichten ineens weg. Zijn moeder zei
dat hij er overheen was gegroeid. Eindelijk. Een keertje, in een moedige bui, was hij met een schepje door het gat in het prikkeldraad gekropen. Maar de grond was veel te hard. Toen werd hij bang en kroop snel terug door het gat in de omheining. Hij vertelde niks tegen mama.
‘Misschien belt hij wel als ik jarig ben,’ zei Kasper opgewonden.
‘Misschien wel ja’ zei zijn moeder.
Ze klonk niet erg opgetogen en sloot de gordijnen. Buiten was het al donker. Het was december. Grauw.
Wat had hij ook alweer gezegd?
‘Blijf op dezelfde plek en probeer je ademhaling onder controle te houden.’
Voor de zoveelste maal had Jaap, onze duikinstructeur, nog geen uur geleden zijn riedeltje over wat te doen als je je buddy kwijt bent, opgedreund. De eerste keren probeerde hij ons er nog bij te betrekken maar inmiddels geloofde hij dat wel en draaide hij routineus zijn standaardverhaal af.
‘Langzaam 360 graden rond je as draaien en goed in alle richtingen kijken’ zei hij, zijn vinger rechtopstaand in een cirkeltje bewegend.
‘Zoek naar luchtbellen, bewegingen in het water, misschien zie je kleurige zwemvliezen, felgekleurde duikmaskers of glimmende tanks.’
Ik zie alleen blauw.
Het blauw van muisjes op een beschuit van mijn vroeg gestorven broertje, het blauw van mams oorbellen die ik voor Moederdag kocht van mijn eerste krantenwijk, het blauw van Pap zijn altijd oplettende ogen.
Maar ik zie geen gekleurde zwemvliezen.
Geen enkele andere duiker.
Alsof iedereen is opgeslokt door het hongerige blauw.
‘Ook naar boven kijken en naar beneden.’ Jaaps tweede couplet. ‘Zoek bubbels.’ Het enige wat ik zie zijn de bubbels uit mijn eigen mond die snel naar de oppervlakte vliegen. Kleine zilveren knikkertjes op weg naar boven, waar je ze nooit weer terug ziet.
Van boven naar beneden en 360 graden om me heen ben ik opgesloten in blauw.
Moederdag is altijd mijn favoriete dag geweest.
Die unieke dag kan ze tenminste niet overdragen aan Pap.
‘Je vader en ik zijn één,’ zei ze, toen ze weer eens haar geluidsapparatuur en ticket bij elkaar zocht terwijl ik teleurgesteld mijn dwarsfluit inpakte voor een uitvoering. ‘We zijn samen je ouders’ – met de nadruk op ouders. En toen ik haar de rug toekeerde om mijn tranen te verbergen, voegde ze er aan toe: ‘Ik kijk mee door de ogen van je vader, schat.’ En dat bij meer dan één gelegenheid, als variaties op hetzelfde thema.
Ik herinner me dat ik een keer schreeuwde dat ik háár ogen in de zaal wilde zien, dat ze verdomme toch nog een dochter had, maar Pap sleurde me bij haar weg. Met gebroken stem zei hij dat ik niet alleen aan mezelf moest denken. ‘Ze bedoelt het niet zo.’ Mam verliet de kamer en liep bonkend naar boven, waar haar kamerdeur met een klap dichtviel.
Maar Moederdag, soms een weekje uitgesteld, was onze dag. De beplakte luciferdoosjes, de tekeningen en later de blauwe oorhangers bewaarde ze in haar speciale kast met aan de buitenkant mijn geborduurde schilderijtje ’voor de beste moeder’.
‘Leuk idee lieverd, om iets samen te doen’, zei Mam toen ze nog niet eens zo lang geleden het voucher voor de moeder-en-dochter high tea openmaakte op de tweede zondag in mei. Maar ze vroeg meteen of ik niet liever iets minder passiefs samen wilde doen.
Een paar weken later lagen we in het zwembad voor onze eerste duik.
En mijn verjaardagscadeau werd niet een nieuwe telefoon maar een week samen diepzeeduiken in de Rode Zee. Het voelde als 5 Moederdagen.
‘Mijn meiden eindelijk samen de diepte in’ grapte Pap. Mam lachte niet.
Terwijl Jaap zijn uitleg gaf was ik veel meer gefascineerd door de poes die verderop in de zon lag te dromen. Haar pootjes bewogen schokkerig, alsof ze in haar droom een muis achterna zat. Ik had moeten denken aan Lotje. Hoe ze duizenden kilometers verderop in de vensterbank zou liggen. Of zich verstopt had achter het gordijn. Wat zal ze beledigd zijn als ik haar straks weer wegjaag van mijn toetsenbord of als ze kopjes zit te geven aan het verlichte computerscherm.
‘Als jullie straks in het blauwe water zijn moet je constant je dieptemeter checken.’ Ineens weet ik het weer.
‘Het blauwe water is een speciale plek waar je geen bodem onder je en geen oppervlakte boven je ziet. Voordat je het in de gaten hebt zink je als een baksteen.’ Mam had me aangestoten, de kat schoot weg. ‘Let je wel op?’
In de afgelopen dagen kregen we het een beetje op onze heupen van Jaap en zijn buddy check. ‘Buddy’ doet mij vooral denken aan die kneedbare vierkantjes die je
achterop posters kunt doen om ze onzichtbaar aan de muur te bevestigen. En Mam heeft het altijd over buddy’s als mannen die zich met hart en ziel inzetten
voor homomannen die ten dode zijn opgeschreven door AIDS of zo. Als hij er weer over begint, kijken we elkaar expres niet aan.
In deze week zijn we bij alle duiken elkaars buddy. Het is de bedoeling dat de
twee buddy’s samen duiken en elkaar gedurende de duik goed in de gaten houden, zodat problemen snel gesignaleerd worden en ze elkaar hulp kunnen bieden. Een beetje als geleidehonden, zei ik nog tegen Mam.
Steeds voordat we het water ingaan, checken we elkaar aan de hand van Jaaps ezelsbruggetje ’KILO’:
K- Kompleet: Heeft je buddy alles? Heeft ze haar duikbril of vinnen? Staat haar fles open en is deze vol?
I - Inflator: Hoe werkt de inflator van mijn buddy? Waar zitten de knoppen en
de snelontluchters?
L - Lood: Heeft zij de loodgordel?
O - Octopus: Waar zit de octopus, het gele extra ademapparaat dat je kunt delen in geval van nood?
Mam doet alles bloedserieus. Ze trekt altijd alle riempjes strak, controleert hardop pratend de slangen en de meters.
’... Zuurstof 200 bar, check Ilse,
Heb je genoeg kilos lood, check....’
Ik geniet van haar preciesheid. Zoals ze zich met hart en ziel inzet voor mijn veiligheid. Ook al haat ik het gevoel van opsluiting onder water en de kou in mijn hele lijf na het duiken, de buddy check is het beste. Het liefst zou ik mezelf als een kneedbaar poster-plakkertje aan haar vasthechten.
Als ik op de duikcomputer om mijn pols kijk, begrijp ik niets meer van de meeste getallen al spat eentje me zowat in het gezicht. 18 meter. De maximum diepte die we van Jaap mogen gaan.
Nu 19. Ik zink als een baksteen.
Een golf van intense angst overspoelt me.
20 meter... Ik voel me misselijk. Wat doe ik hier ook? Het is helemaal niets voor mij.
Kun je eigenlijk overgeven onder water met een ademapparaat in je mond? Dat heeft Jaap dan weer niet verteld.
Ik spartel met armen en benen en probeer naar boven te zwemmen. Bubbels-bubbels-bubbels ... maar alleen die van mij.
Het beschuit-met-muisjes blauw is nu spiritusblauw.
‘Niet als een hondje zwemmen,’ zei Jaap na onze laatste duik. ‘Dat kost teveel energie en teveel lucht.’
Lucht.... Lucht.... Hoeveel heb ik nog? Helemaal vergeten.
Waar is mijn buddy? Verdomme. Ik had het moeten weten. Waar is Mam?
‘Zie je je buddy na 60 seconden nog niet? Dan beëindig je de duik door zelfstandig op te stijgen.’
Mam is natuurlijk na precies 1 minuut -en geen seconde meer- naar boven gegaan. Geen tijd om langer dan 60 seconden te zoeken naar haar dochter.
Vastberaden op weg naar een nieuwe reportage. “De vermiste dochter”. Haar lang verwachte doorbraak.
Ik voel mijn hart bonzen en staar in het blauw.
21 meter en nog 50 bar in de tank. Waar is de navelstreng als je ‘m nodig hebt?
Nu wordt het tijd voor het signaal ’geen lucht’ dat we altijd moeten demonstreren met een snijdende beweging met de hand langs de keel.
Maar aan wie?
Ik schreeuw. Niemand hoort me hier.
Als ik me nog maar een keer omdraai durf ik het niet te geloven. Twee duikers komen naar me toe. Ik herken het roze duikmasker van Mam en de gele flippers van Jaap. Jaap pakt mijn hand. Alles ok? gebaart hij. Hij checkt de meters en Mam biedt me haar felgele zuurstofslang aan. Ze maakt een rondje met duim en wijsvinger. OK?
Haar masker is beslagen. Kun je huilen onder water? OK! antwoord ik haar. We ademen samen uit haar tank.
Ze houdt me stevig vast om er zeker van te zijn dat we allebei voldoende toegang hebben tot de lucht en om te voorkomen dat we de ademapparaten niet uit elkaars mond trekken
Ze kan me nu niet loslaten. We zitten als twee plakkertjes vastgekleeft. We kijken elkaar aan zonder iets te kunnen zeggen.
Langzaam zwemmen we samen door de diverse kleuren blauw. Het water wordt warmer en het licht van boven het wateroppervlak verspreidt zich in stralen die in het water dansen.
Ook al heb ik haar lucht nog nodig om goed boven te komen, het levensgevaar is geweken.
Mijn uitputting lost op in een gevoel van totale ontspanning en met het ademapparaat tussen mijn kaken, glimlach ik.
Ik knijp even in haar hand. Ik kan niet wachten tot we zo meteen onze hoofden boven water uitsteken en samen kunnen lachen of huilen.
Ze knikt me toe.
Haar greep wordt losser, alsof ze voorzichtig een hoekje los wil maken, trekt zich dan helemaal los en zwemt alleen naar boven.
Hij had zich al gemanifesteerd. Op de posters boven mijn bed, met punaises zorgvuldig vastgeprikt naast mama’s ansichtkaarten. In de Popfoto’s die ik onder mijn matras verstop, tevergeefs, omdat ze toch verdwijnen, zoals alles in dit huis verdwijnt en niets van mezelf is. Op de mixtapes uit Zorba the Buddha die we afspelen op het cassettedeck in de danszaal. In de opgewonden stemmetjes die door de trappenhuizen naar beneden klateren. Hij komt hierheen. Michael. Hij komt naar ons.
De laatste uren zwol het geroezemoes aan, voller, fermer, het deed me denken aan de bijen rond de kap van Bodhi, bij de korven achterin de moestuin. Toen hij arriveerde stond ik aan het roestvrijstalen aanrechtblad en roerde mijn zelfbedachte sausje door een kom – een derde mayonaise, twee derde yoghurt, een snufje paprikapoeder. Mijn favoriete worship van de dag. Bij de knerpende banden op het grind hield ik mijn adem in. There we go. En ja hoor, daar was het al, het gegil. Dan ben je als beroemde zanger op de vlucht voor hysterische bakvissen, en dan beland je in je verlangen naar zingeving in een huis vol kinderen. Neem jezelf vooral niet te serieus, leek de Meester ermee te willen zeggen. Zoals alles hier zogenaamd een grap is. Ik spoelde mijn vork af en legde die naast de kom. In hink-stap-sprong snelde ik op mijn blote voeten door de hal, binnensmonds vloekend om de dweilen en emmers die de kinderen achteloos op de vloer hadden achtergelaten.
Santosh stond al op de oprijlaan. Ik hoefde zijn gezicht niet te zien om te weten hoe hij de hoeken van zijn weke lippen optrok. Hoofd gebogen, kin op zijn vingertoppen, handpalmen op elkaar. ‘Namasté,’ prevelde ik tegen het glas van de meditatieruimte. Stofdeeltjes dwarrelden door de naaldtakken, de namiddagzon wierp een schittering op het dak van de Saab en het portier ging open. Eerst: zongebruinde enkels in gympen. Toen: een been in linnen, een bolling achter de gulp. Om zijn heupen een riem van canvas, om zijn borst een strak T-shirt met V-hals, eronder krullende haartjes op gebronsde huid.
Dat is hem! Is dat hem? Nee, ja, dat is, ja, het is hem, het is hem echt! Opgewonden stemmen buitelden de kamer in. Knokige ellebogen in mijn rug, armpjes om mijn bovenbenen, knuistjes tegen mijn kuiten. Ik schudde ze van me af.
‘Doe rustig,’ siste ik.
Ik zie het wel, hoe ze mijn wafeltang stelen, mijn armbandjes proberen na te maken, hun moeders per brief vragen om netpanty’s en gaatjesshirts. Op onze disco-avonden is het net de miniplaybackshow. En die Popfoto’s die papa tijdens zijn bezoekjes voor me meebrengt? Zodra ik ze mis, ga ik snuivend en stampvoetend het landhuis door. Ik vind ze altijd terug – in de sauna of de toiletten, verkreukeld, stukgelezen. Witheet maakt het me. Volgens de leiding moet ik dealen met mijn behoefte aan bezit. Mijn ego zit me in de weg. Bij de Dynamics schreeuw ik het uit. Sla op een kussen, coachen ze zalvend, waarop ik ze alleen maar harder op hun gezicht wil timmeren. In plaats daarvan zet ik mijn meest serene glimlach op.
Ik wil gewoon iets om voor te zorgen. Adopteer een plant, plaagt Santosh me. Maar dat is niet wat ik bedoel. Ik wil iets aaibaars, iets dat ademt, in-uit-in-uit, mijn wang tegen warme huid. Iets helemaal van mezelf. Of iemand. Iemand die niet weggaat. Is dat zo gek? Ik zit hier nu al jaren, zogenaamd om mijn ware zelf te worden. Maar hoe kun je jezelf worden, wanneer niemand meer weet wie je vroeger was?
De zanger bukte zich en tilde een bruinleren weekendtas van de achterbank. Bolle billen achter stof. De stoelleuning had in de panden van zijn crèmekleurige colbert een trekharmonica geperst. Gevulde schouders. Brede polsen, lange vingers. Pianohanden. Ik gluurde naar zijn haar. Dat geweldige, overweldigende haar. Strengen blond in geföhnde perfectie. Santosh, op zijn rieten teenslippers met de dikke zolen, kwispelde, dartelde om hem heen, zijn harembroek in zijn bilspleet getrokken. De zanger hoorde zijn gekwetter peinzend aan.
‘Bless you,’ liplas ik. Santosh tilde zijn tas op, liep voor hem uit, over de grindtegels, langs de vijver, wees de lotusbladeren aan. Ik hield mijn hoofd schuin, plakte mijn heup tegen het raam. Kijk naar mij, zie mij, kom maar, zo ja, tussen mijn benen, ik doe je een douchemuts met gaten op, geef me een haaknaald, ontspan, ik maak je mooi, ik zal je geen pijn doen. De zanger hield aarzelend in. Zijn blik kroop omhoog langs mijn blote benen, mijn navel, de kralenketting tussen mijn groeiende borsten, vond mijn ogen. Zo intens als ik kon staarde ik terug, tot hij zijn blik wel moest afwenden.
In de hal zorgde ik dat ik er al was. ‘Hi,’ zei ik. ‘Ik ben Deva.’
‘Aangenaam. Mijn naam is Michael.’ Zijn stem was donker en zoet. Ik wilde zijn woorden oplikken.
‘Weet ik,’ deed ik koel. ‘Kom, ik zal je rondleiden.’ Santosh trok geamuseerd een wenkbrauw op en knikte naar de weekendtas.
‘Die zet ik wel even op je kamer. Zie je bij het eten.’
Zijn lange benen gingen vlugger dan de mijne. Ik duwde de klapdeuren open en gebaarde naar de draaiende trommels.
‘En dit is de wasserette,’ zei ik, achter mijn adem. Een Ma die ik niet kende dompelde slappe pijpen onder in een kinderbadje met water in de kleur van bietensap, de stof zoog zich vol. Lakshmi vouwde intussen een berg oranjerood corduroy op en legden die in strakke stapels in de naamvakjes. Pravita streek een naamlabel in een sweater. Ik betastte met mijn vingertoppen de letters die uit de labelmaker waren komen rollen en gluurde naar hem.
‘Je kunt je kleren bij ons achterlaten,’ zei de onbekende Ma. ‘We zijn heel goed in transformaties.’ Een eruptie van gegiechel.
‘Ik heb mijn naam nog niet binnen,’ zuchtte Michael. ‘Maar mijn brief moet inmiddels in Poona zijn. Ik kan niet wachten tot het zover is. Die hele freakshow buiten kan me gestolen worden.’ Hij sloot zijn ogen en trok dezelfde frons die ik kende uit zijn videoclips. Ik had altijd had gedacht dat het een pose was, alles om aan zijn imago van Serieuze Artiest te bouwen, maar dit bleek echt te zijn wie hij was. Onwerkelijk. Alsof je idool plotseling tijdens Toppop uit de beeldbuis is gestapt en nu voor je neus staat. De onbekende Ma liep op ons af terwijl ze haar handen droogde. Ze streek haar vingers met paars uitgeslagen nagels langs zijn gezicht. Op zijn derde oog liet ze haar duim rusten.
‘Shhh,’ zei ze. En nog een keer: ‘Shhh. Je mag de blauwe wereld loslaten.’ Ze vlijde zich tegen zijn borst. Hij sloeg zijn armen om haar middel, begroef zijn gezicht in haar zwarte krullen.
‘Laten we naar je kamer gaan,’ zei ik, net iets te luid.
Boven opende ik het raam en snoof ik de dennengeur in. Ik houd van ons bos, alleen niet van de specht en van de wind: de kermende stammen doen me denken aan kreunende mensen. In de verte klonk langsrazend verkeer, verder weg het geklingel van de spoorwegovergang. Michael kwam naast me staan. Hij was zo dichtbij dat ik vloeibaar werd. Zwijgend nam hij de ruimte in zich op. Santosh had zijn tas al neergezet, naast het stapeltje lakens en handdoeken op zijn matras op de grond.
‘Wat vind je ervan?’ Zoals elke kamer in dit huis was ook die van hem maagdelijk. Gepleisterde muren, glanzende kozijnen, gewit plafond, porseleinen wasbak.
‘Best,’ mompelde hij. Zijn blik fixeerde zich op een bleekvlek op de bovenste handdoek. Hij draaide afwezig aan de ring rond zijn vinger. Een streepje bleke huid werd zichtbaar. Zijn nagels waren gemanicuurd, met witte halve maantjes. Ik herinnerde me een artikel waarin stond dat hij last had van dwangneuroses. Smetvrees was er een van.
‘Je deelt je kamer met Santosh en Bodhi,’ ging ik verder. Ik knikte naar de matrassen langs de andere muur. ‘De oudere kinderen slapen aan het eind van de gang. Ik ook. Alleen de baby’s hebben hun kamer op zolder, naast die van de Ma’s. Ik verwacht niet dat je ze zult horen, ’s nachts.’
‘Prima.’ Waar hij was, was hij, maar hij was niet hier. Ik hugde hem, spontaan. Hij verstijfde.
‘Ik laat je even tot jezelf komen,’ zei ik zacht, terwijl ik hem losliet. Ik liep naar de deur.
‘Hey,’ hoorde ik achter me. Ik draaide me om. Hij keek afwezig door me heen. ‘Wat was jouw naam? Ik bedoel: in de blauwe wereld?’
‘O, dat doet er hier niet toe. Dit is een wedergeboorte, wacht maar af.’